Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1889

Datum uitspraak2003-12-23
Datum gepubliceerd2004-01-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersWAHV 03/00520
Statusgepubliceerd


Indicatie

De betrokkene is overleden. Het persoonlijke karakter van de inleidende beschikking verhindert niet dat de erfgenamen de door de betrokkene in gang gezette procedure voortzetten indien en voor zover zij daarbij een belang hebben. Inleidende beschikking ingetrokken door de officier van justitie in de procedure bij de kantonrechter wegens het overlijden van de betrokkene. Beroep bij de kantonrechter wordt niet ingetrokken. Verzoek om vergoeding van proceskosten bij de kantonrechter. In een geval als het onderhavige dient de procedure ex art. 13b WAHV te worden gevolgd. Geen hoger beroep mogelijk. Doorbreking appelverbod, nu de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Het door de kantonrechter toegekende bedrag is niet correct. Verbod van reformatio in peius. Vergoeding blijft in stand.


Uitspraak

WAHV 03/00520 23 december 2003 CJIB 59044400069 Gerechtshof te Leeuwarden Arrest op het hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank te Dordrecht van 30 januari 2003 Betreffende [betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene), gewoond hebbende te [woonplaats], voor wie als gemachtigde optreedt mr.drs. M.J.G. Schroeder, wonende te Rotterdam. 1. De beslissing van de kantonrechter De kantonrechter heeft de officier van justitie veroordeeld in de kosten als bedoeld in art. 13a van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, ten behoeve van de betrokkene, tot een bedrag van €Euro 161,-, met afwijzing van het meer of anders verzochte. 2. Het procesverloop De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van de betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep. De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt. 3. Beoordeling 3.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 14 WAHV kan tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep bij het gerechtshof te Leeuwarden worden ingesteld, indien de opgelegde administratieve sanctie bij die beslissing meer bedraagt dan Euro€ 70,--, of indien de betrokkene niet-ontvankelijk is verklaard wegens het niet of niet tijdig stellen van zekerheid als bedoeld in art. 11, derde lid, WAHV. Geen van beide omstandigheden doen zich in het onderhavige geval voor. Op grond van het bovenstaande dient de betrokkene niet-ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep. 3.2. De gemachtigde van de erfgenamen van de betrokkene voert aan, dat zij desalniettemin in het hoger beroep zouden moeten worden ontvangen, omdat door de kantonrechter dwingende voorschriften van procesrecht zijn geschonden, te weten, art. 11, vierde lid WAHV, (inzagerecht), art. 12, eerste lid WAHV (horen ter zitting), en art. 12a WAHV (mogelijkheid tot wraking). Voorts blijkt niet, dat de beslissing van de kantonrechter op een openbare zitting is uitgesproken. 3.3. Het hof overweegt, dat het persoonlijke karakter van de inleidende beschikking niet verhindert, dat de erfgenamen de door de betrokkene in gang gezette procedure voortzetten indien en voor zover zij daarbij een belang hebben. Uit de zich bij de stukken bevindende verklaring van erfrecht en de machtiging van 16 september 2002 blijkt dat de erfgenamen de door de betrokkene in gang gezette procedure voortzetten. 3.4. Bij de Wet van 15 mei 1997 tot wijziging van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften en van het Wetboek van Strafvordering (Stb. 1997, 212) is onder meer het tweede lid van art. 11 WAHV ingevoerd. Hierin wordt voorzien in de verlenging van de termijn voor inzending van het beroepschrift en de stukken aan de rechtbank indien de officier van justitie bij nader inzien geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen. De toelichting op de nota van wijziging (Kamerstukken II, 1995-1996, 23 689, nr.6) houdt hieromtrent onder meer in: "De officier van justitie heeft immers, als ieder ander bestuursorgaan, de bevoegdheid om ook hangende een beroep een beschikking in te trekken (artikel 6:18 van de Awb). Gaat hij daartoe over dan zal de indiener van het beroepschrift zijn belang bij dat beroep verliezen. De officier verzoekt de indiener het beroep in te trekken. Als de officier niet binnen een bepaalde termijn een bericht van intrekking heeft ontvangen, dan wordt het beroep alsnog ter kennis van het kantongerecht gebracht. Ontvangt de officier het bericht dat het beroepschrift is ingetrokken, dan wordt het beroep niet ter kennis van het kantongerecht gebracht." Laatst genoemde toelichting houdt voorts op art. 13b WAHV onder meer in: "Wanneer de officier van justitie besluit aan de indiener van het beroepschrift tegemoet te komen, staat ons de volgende gang van zaken voor ogen. De officier trekt zijn bestreden besluit in. Dit intrekkingsbesluit wordt, conform de Awb, aan de indiener bekendgemaakt. Het intrekkingsbesluit gaat vergezeld van het schriftelijke verzoek van de officier aan de indiener om het beroep in te trekken. Bij dit schrijven is een antwoordkaart bijgevoegd, met het verzoek om die kaart bij intrekking van het beroep binnen drie weken na de verzending van de brief terug te sturen. Op de antwoordkaart wordt ook verzocht diens bank- of gironummer op te geven, zodat het bedrag van de gestelde zekerheid teruggestort kan worden. Ontvangt de officier niet binnen de drie weken bericht van de indiener, dan zal de officier moeten aannemen dat het beroep niet is ingetrokken. In dat geval zal de officier het beroepschrift en de daarop betrekking hebbende stukken binnen de daarvoor geldende termijn aan het kantongerecht ter kennis brengen (zie het voorgestelde artikel 11, eerste en tweede lid). Het beroep wordt dan op de gewone wijze afgedaan. Als de indiener binnen de drie weken de officier schriftelijk bericht dat hij zijn beroep intrekt maar geen kosten opgeeft, is geen afzonderlijke uitspraak van de kantonrechter over de kosten meer mogelijk. Er is dan geen sprake van een verzoek dat tegelijkertijd met het intrekken van het beroep is gedaan. In dat geval worden het beroepschrift en de daarop betrekking hebbende stukken niet ter kennis van het kantongerecht gebracht. Reageert de indiener tijdig en worden gemaakte kosten opgevoerd die in beginsel ook in aanmerking komen voor vergoeding, dan worden die kosten door de officier op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vergoed. Het opgeven van kosten is te beschouwen als het doen van het verzoek om toepassing van artikel 13b. Alleen indien de indiener van het beroepschrift, om welke reden ook, aangeeft het niet eens te zijn met de hoogte of omvang van de door de officier toegekende kostenvergoeding, zal de officier de stukken aan het kantongerecht doorsturen teneinde een afzonderlijke uitspraak over de kosten te verkrijgen. De kantonrechter zal dan uitspraak doen over de hoogte en omvang van de te vergoeden kosten. Aangezien het oordeel van de kantonrechter eveneens gebaseerd is op artikel 13a en op het Besluit, verwachten wij, dat het aantal afzonderlijke verzoeken om een kostenvergoeding bij bovenvermelde werkwijze beperkt zal zijn. Daar komt bij dat de indiener de kosten aanmerkelijk sneller vergoedt (het hof leest: vergoed) en de zekerheid aanmerkelijk eerder terugbetaald zal krijgen indien de kantonrechter geen uitspraak over die kosten hoeft te doen." 3.5. In de - zeldzame - gevallen, waarin de betrokkene, nadat in de fase van het beroep bij de kantonrechter de officier van justitie geheel aan de indiener van het beroep is tegemoet gekomen, zijn beroep niet intrekt, maar wel om vergoeding van kosten vraagt kan ten aanzien van de hoofdzaak geen andere uitspraak kan volgen dan dat de betrokkene wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn beroep. Het belang van de betrokkene vergt dan geen andere procedure dan in artikel 13b, tweede tot en met vierde lid, WAHV is voorgeschreven. Het onderhavige geval, waarin wegens het persoonlijk punitief karakter van de beschikking geen administratieve sanctie wordt opgelegd wegens het overlijden van de betrokkene is daarmee gelijk te stellen. 3.6. De kantonrechter kan op grond van art. 13b, vierde lid, WAHV onder meer ambtshalve besluiten het verzoek buiten zitting af te doen. De nota van toelichting op art. 13b WAHV (Kamerstukken II, 1995-1996, 23 689, nr.6) houdt onder meer in: "Anders dan in de Awb, waar in artikel 8:75a, derde lid, naar de afdelingen 8.2.4 en 8.2.5 verwezen wordt ingeval het verzoek schriftelijk wordt toegelicht, kan er niet naar een vergelijkbare regeling in de Wet Mulder verwezen worden. Daarom is de mogelijkheid om partijen op te roepen voor een zitting uitdrukkelijk in de wet opgenomen. Ook is vastgelegd, dat partijen toestemming kunnen geven het verzoek buiten zitting af te doen. Daarnaast kent de Awb nog de mogelijkheid om een verzoek ambtshalve door de rechtbank af te doen, dus zonder dat partijen opgeroepen zijn ter zitting te verschijnen. Een dergelijke voorziening is, uit praktische overwegingen, ook voor de Wet Mulder aangewezen. Ten slotte wordt uitdrukkelijk bepaald dat de kantonrechter het onderzoek sluit nadat het verzoek en het verweer mondeling zijn toegelicht (derde lid), dan wel nadat het verzoek en het verweer schriftelijk zijn toegelicht, dan wel nadat van verdere toelichting is afgezien (vierde lid)." 3.7. De wet bevat geen criteria, die aangeven in welke gevallen de kantonrechter ambtshalve kan besluiten het verzoek niet op een zitting te behandelen. Uit de toelichting op art. 8:75a Awb (Kamerstukken II, 1994-1995, 23 780, nr.6, tweede nota van wijziging) blijkt, dat deze mogelijkheid bedoeld is voor "evidente gevallen". Gelet op de overeenkomst, die de wetgever heeft beoogd tussen de regeling van 8:75a Awb en art. 13b WAHV moet worden aangenomen, dat de kantonrechter in de op art. 13b WAHV berustende procedure van een zitting kan afzien in naar zijn oordeel "evidente gevallen". Naar het oordeel van het hof zal onder een evident geval moeten worden verstaan een verzoek tot vergoeding van proceskosten waarvan de beoordeling zowel feitelijk als juridisch van eenvoudige aard is. 3.8. Indien wordt geklaagd dat de kantonrechter door het verzoek niet ter zitting te behandelen in strijd heeft gehandeld met de beginselen van een behoorlijk proces, heeft het hof te toetsen of er sprake is van een zodanige schending van het beginsel van hoor en wederhoor dat doorbreking van het appelverbod gerechtvaardigd is. Daarvan kan in beginsel slechts sprake zijn, wanneer de kantonrechter op grond van de op het moment van zijn beslissing voorliggende stukken niet tot het oordeel heeft kunnen en mogen komen, dat er sprake was van een evident geval. Het hoger beroepschrift moet geacht worden daarover te klagen. 3.9. In aanmerking nemende, dat het verzoek waarbij de zaak onder de aandacht van de kantonrechter is gebracht mede klaagt over de omstandigheid dat de officier van justitie geweigerd heeft het beroepschrift en de daarop betrekking hebbende stukken ter kennis van de kantonrechter te brengen en het verzoek tot vergoeding van kosten voor een belangrijk deel daarop betrekking heeft, heeft de kantonrechter ten onrechte aangenomen, dat - zonder toestemming daartoe van de partijen - de zaak buiten zitting kon worden afgedaan. Bij de beoordeling of het verzuim om de partijen uit te nodigen voor een zitting in het onderhavige geval een zodanig ernstige schendig van de beginselen van een behoorlijk proces oplevert, dat de betrokkene in zijn hoger beroep moet worden ontvangen, overweegt het hof het volgende. 3.10. Hoewel door de gemachtigde van de betrokkene een uitgebreid dossier aan de kantonrechter is overgelegd, dat het verzoek tot vergoeding in alle onderdelen onderbouwt, valt niet uit te sluiten dat - juist in verband met die uitgebreidheid - door het uitwisselen van argumenten door de partijen de kantonrechter tot een andere beslissing zou zijn gekomen. Daarom is in het onderhavige geval sprake van zodanige schending van het beginsel van hoor en wederhoor, dat de erfgenamen van de betrokkene in het hoger beroep dienen te worden ontvangen. 3.11. De erfgenamen van de betrokkene verzoeken vergoeding van proceskosten voor zover deze door de kantonrechter niet zijn toegewezen. Het betreft met name kosten die zijn gemaakt "ten behoeve van de naleving van art. 10 WAHV door de officier van justitie", te weten vier punten voor acht nader aangeduide stukken ad 1/2 punt ieder en de werkelijke kosten van het uittreksel uit de overlijdensakte van betrokkene Euro€ 7,11), de verklaring van erfrecht (geschat Euro€ 10,--) en 1/2 punt voor het verzoek. 3.12. Door de gemachtigde van de erfgenamen van de betrokkene is een overeenkomst overgelegd van hem met de betrokkene, waarin is overeengekomen, dat de gemachtigde alle kosten die hij zelf maakt, draagt. Indien de betrokkene de zaak geheel of gedeeltelijk wint maakt de betrokkene geen aanspraak op eventueel toegewezen proceskosten, die geheel toevallen aan de gemachtigde. 3.13. Wat er zij van de vraag of de wijze waarop de betrokkene en de gemachtigde hun onderlinge verhouding hebben geregeld meebrengt, dat in het geval de betrokkene geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, sprake is van werkelijke kosten, in ieder geval kan niet worden aanvaard, dat in een geval waarin in verband met het overlijden van de betrokkene geen administratieve sanctie wordt toegepast door de erfgenamen een procedure wordt voortgezet met kennelijk geen ander belang dan dat van de gemachtigde. 3.14. Een en ander brengt mee, dat slechts die kosten voor vergoeding in aanmerking komen, die door de erfgenamen van de betrokkene redelijkerwijs zijn gemaakt om hun belang bij de procedure veilig te stellen. In dit verband is van belang, dat in de onderhavige zaak zekerheid was gesteld voor de betaling van de sanctie en dat, nadat de officier van justitie door de gemachtigde van de betrokkene van het overlijden van de betrokkene op de hoogte was gesteld, door het CJIB de gestelde zekerheid niet is geretourneerd, maar de zaak zonder meer als afgedaan werd beschouwd. Bij brief van 28 juni 2002 heeft de gemachtigde - onder meer - hiertegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 16 juli 2002 is door de directeur van het CJIB aan de gemachtigde bericht, dat de zekerheid wordt teruggestort. De kantonrechter heeft deze brief ten onrechte in de categorie nodeloos gemaakte kosten ingedeeld. Dit hoeft echter ten aanzien van de kosten niet tot een andere beslissing dan die van de kantonrechter te leiden op grond van het volgende. 3.15. De kantonrechter heeft voor de indiening van het beroepschrift een vergoeding toegekend. In het algemeen is daarvoor geen grond, wanneer de betrokkene niet geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Nu in het onderhavige geval de administratieve sanctie enkel in verband met het overlijden van de betrokkene is ingetrokken en reeds bij marginale toetsing van het tegen de beslissing van de officier van justitie ingestelde beroep de ongegrondheid daarvan blijkt was voor een vergoeding van proceskosten voor het beroepschrift geen grond. Het hof zal het door de kantonrechter toegekende bedrag van de vergoeding echter in stand laten om in zoverre de gemachtigde van de betrokkene c.q. van diens erfgenamen niet in een nadeliger positie te brengen dan hij zou zijn geweest wanneer hij geen hoger beroep zou hebben ingesteld. 3.16. Het hof zal, doende wat de kantonrechter had behoren te doen, het beroep niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van belang en zal de advocaat-generaal veroordelen in de proceskosten ter hoogte van €Euro 161,--, met afwijzing van het meer of anders gevorderde. 4. De beslissing Het gerechtshof: vernietigt de beslissing van de kantonrechter; verklaart het ingestelde beroep niet-ontvankelijk; veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van €Euro 161,--; wijst af het meer of anders verzochte. Dit arrest is gewezen door mrs. Dijkstra, Poelman en Van Dijk in tegenwoordigheid van mr. Hiemstra als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.